IVN Vecht & Plassengebied - Kennis der Natuur
Excursies | Vogels | Vleermuizen | Natuurgebieden | Groencursus | Natuurgidsencursus | Organisatie | IVN Vecht & Plassengebied

Fotoboek | Natuurkrant | Vogelreis Falsterbo | Waterkwaliteit | Virtuele excursie Gunterstein | Poelenwerkgroep het Gooi

Appelvink (Coccothraustes Coccothraustes)

Kersebiter - Hawfinch - Grosbec casse-noyaux - Kernbeiszer

Appelvink (Coccothraustes Coccothraustes)
Klik op de foto voor een groter exemplaar

Geluid:

© ETI BioInformatics, SoortenBank.nl 

Google
 
Web www.ivnvechtplassen.org

Dit kan nauwelijks gezang genoemd worden. De Appelvink kent een aantal soorten contact-roepjes.

Herkenning: L 18 cm. Het prachtkleed van het mannetje van de Appelvink is onder meer te herkennen aan de fraai gevormde kleine slagpennen van de vleugel, de abnormaal dikke grijsblauwe snavel waarmee ze noten en pitten kunnen kraken en de helwitte staartrand. Een kleurige, bonte vogel die bij het voedselzoeken tussen het afgevallen bruine blad erg goed is gecamoufleerd. Dan vallen het meest de witte staartpunten op. De Appelvink gedraagt zich wat geheimzinnig want vooral in de paartijd zoeken ze vaak de toppen van bomen op en laten dan vaak een luid 'sjik-sjik' horen. Dit roodborstachtige geluid kennen velen niet en daarom blijven ze gemakkelijk buiten ons gezichtsveld.

Biotoop: Gemengde loofbossen, zware rivierbossen met populieren, essen en eiken, boomgaarden en parken met hoge, oude bomen; ook smalle loofboszones langs rivieren door de noordelijke naaldbossen. Bij uitzondering ook dennen-, sparren- en larixbossen. De Appelvink is een kenmerkende vogelsoort van het oude Europese eiken-haagbeukenbos.

Komt in Nederland voor als: Jaarvogel. De Appelvink gedraagt zich als zwerf- en trekvogel. Een enkele maal is er van een invasie-achtig optreden sprake. De Appelvink is in ons land voornamelijk broedvogel van de hogere gronden zoals de Veluwe, Zuid-Limburg, Twenthe en Drenthe. Het lijkt erop dat ze vooral in wat oudere bossen met een enigszins verwaarloosd uiterlijk en een zachte, dichtbebladerde bodem, voorkomen.

Bedreigd of niet? Eind jaren zeventig en in de jaren tachtig was er een sterke toename, vooral in de naaldbosgebieden van Drenthe en Veluwe. In het oosten en zuiden van Nederland is de toename veel minder spectaculair. Schoorvoetend beginnen ze zich nu ook in de duinbossen te vestigen. Landelijk zijn de aantallen in de negentiger jaren verdubbeld.

Aantal broedparen in Nederland: 9.000-12.000 broedparen (1987), >15.000 broedparen in 1990-1998,  8.000 - 10.000 paar (2004)

Verspreiding in Nederland (1979):


Atlas van de Nederlandse Broedvogels,
Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland

Verspreiding in Nederland 1998-2000:

 

http://www.sovon.nl/soorten.asp?euring=17170&lang=nl

Procentuele ontwikkeling van de Appelvink in Nederland:

Sovon & CBS, 1998

http://www.sovon.nl/soorten.asp?euring=17170&lang=nl

 

Artikelen: De Appelvink Uit Vogels, mei/juni 1991, Prof.Dr. K.H. Voous

Zie ook http://waarneming.nl/soort.php?id=59&wno_datum_van=&wno_datum_tm=&tab=kaart

Verspreiding in Europa:

© ETI BioInformatics, SoortenBank.nl

 

Geschatte populatie in Europa:  4.800.000–8.300.000 individuen (2002).

 http://www.vogelbescherming.nl/content.aspx?cid=421&view=common

 

There are lots of hawfinchs in the south part of Norway wintertimes

Added: March 19, 2007

Wereldverspreiding broedgebied Appelvink. Uit Atlas van de Europese Vogels, Prof. Dr. K.H. Voous, 1960

 

 

De Appelvink

Uit Vogels, mei/juni 1991, Prof.Dr. K.H. Voous

Van alle vinken van Europa heeft de Appelvink de dikste snavel. Door vorm, kleur en gedrag lijkt deze vogel de clown onder de vinken. Door zijn zware kop en korte staart lijkt hij bijna te zullen omvallen. In alles is duidelijk, dat hij een groot specialist is. Specialisten verreisen meestal speciale leefomstandigheden. Dat is ook met de Appelvink het geval. Hij wordt heel weinig gezien. Mede daardoor hangt er een waas van geheimzinnigheid om zijn bestaan.

Van de Appelvink zijn kleurige volksnamen bekend zoals dikbek, koningsvink, kersevink, kernbijter, kierseknieper en appelfretter. Deze namen wijzen er op, dat het leven van de Appelvink niet aan de mens is voorbijgegaan. Gedacht wordt meteen aan de bouw en het gebruik van de snavel. Maar wonderlijker nog dan de ongeproportioneerde snavel is de versterkte bouw van de schedel zelf, de inrichting van het gehemelte en de ontwikkeling van de kaak- en nekspieren waardoor de kop opvallend dikke wangen vertoont en de hals op een forse stierenek lijkt. De snavel werkt als een ouderwetse notenkraker. Hij kan binnen enkele seconden een harde kersepit of de nog hardere pit van een olijf kraken. Daartoe wordt de pit op een vaste wijze tegen twee gegroefde, bolle steunplaten van het gehemelte geklemd, wordt de ondersnavel tegen de bovensnavel gedrukt door een kauwspier die, al naar gelang de hardheid van de pit, een kracht van 25 tot 70 kg kan uitoefenen, terwijl het bijzonder ingerichte kaakgewricht onderwijl alle tegenkracht kan opvangen, om de pit te doen splijten. Met een krachtige beweging van de korte, op die van een papegaai gelijkende tong wordt het omhulsel links en rechts uitgespuwd, waarna de kern kan worden stukgeknabbeld en doorgeslikt. De genoemde krachten zijn in 1955 door de Engelsman R.W. Sims berekend, op verzoek van de bekende natuurbeschermer en mede-auteur van Peterson's Europese 'Field-Guide', Guy Mountfort. Laatstgenoemde schreef een aantrekkelijk boek over de Appelvink (1957).

Het is wonderlijk zich te trachten voor te stellen hoe en onder welke drang de super-gespecialiseerde snavel van de Appelvink is ontstaan. Vooral als men bedenkt, dat de Appelvink lang niet het hele jaar door over harde steenvruchten kan hebben beschikt. In zijn huidige menu zijn belangrijk de pitten van wilde en gekweekte kersen, pruimen, haag- en sleedoorn en talrijke andere vruchten en zaden, waaronder soms zelfs denne- en sparrezaden. Hij eet daarvan alleen de kern van de harde pitten en versmaadt het omhullende zachte vruchtvlees. In de zomer eet hij ook veel insecten. In onze streken zijn dat vaak de rupsen van de Groene Eikebladroller en de Kleine Wintervlinder (R.G. Bijlsma) en die zijn het tegendeel van hard en zacht als het bladmoes zelf. Insecten zijn ook het voornaamste voedsel voor de jongen. Appelvinken zoeken vooral afgevallen vruchten. Zij gedragen zich daarbij als echte grondvogels, vaak op beschutte plekjes in een bos, maar ook aan bosranden en op grasgazons, soms in troepjes bijeen. Dan kan hun aanwezigheid aan het onafgebroken droge geknap van vruchtpitten al op enige afstand worden opgemerkt. Voor het overige zijn Appelvinken geheimzinnig stille vogels, die zich bedachtzaam bewegen en roerloos vanuit boom of struik afwachten tot alles veilig is, voor hij zich op de grond wagen. Als zij op de bosbodem bezig zijn, hebben zij de naderende mens meestal opgemerkt voor deze hen heeft kunnen verrassen. Met een alarmerend 'tsiek' zijn zij pijlsnel, in soms bijna loodrechte vlucht, in het hoge gebladerte of tussen de takken verdwenen. Z'o ontmoet de vogelwaarnemer hen het meest. Teruggetrokken en stil zijn de kenmerken van het leven van de Appelvink. Weliswaar bont gekleurd, valt hij in de boomkruinen nauwelijks op. Daarbij is het verenkleed van het vrouwtje even bont en kleurrijk als dat van het mannetje. Wat gaf haar daartoe de gelegenheid, terwijl de Vink, die wij 'gewone' Vink noemen, zo'n bescheiden dameskleed heeft? Bij dat alles is de zang meer dan bescheiden. Weinig vogelaars hebben die gehoord, laat staan dat zij hem in het ochtend- en avondkoor van de lentezangers weten te herkennen. Toch moet de zang in de tijd van de voortplanting een functie hebben, evenals de brede, fraai uitgesneden randen van de binnenste vier grote slagpennen, een structuur, die bij geen andere vink wordt aangetroffen. Opvallend zijn Appelvinken alleen wanneer zij als jonge vogels pas zijn uitgevlogen en met veel geroep en uiterlijk vertoon hun verblijfplaats aan de ouders bekend maken om door hen te wordden gevoerd. Het is de gevaarlijkste periode in hun leven en vele vallen dan ook aan vooral Sperwers ten prooi. Het is onbegrijpelijk , dat in de overigens zo efficiënte leefwijze van de Appelvink zo'n zwakke plek kan blijven bestaan.
Als sterk gespecialiseerde vogel is de Appelvink op slechts weinig plaatsen talrijk. Dat is het geval hier en daar in Zuid-Oost-Europa, Turkestan en Oost-Azië. Vooral 's Winters kunnen daar vluchten van tientallen of honderden optreden. Misschien was dat vroeger in Europa ook het geval, toen er nog uitgestrekte oude bossen met beuken, eiken en bes- en steenvruchtdragende struiken in de ondergroei en ook zware rivierbossen waren. Nu lijkt in West-Europa de stand er op en neer te gaan, maar dat is moeilijk te verifiëren, want Appelvinken zijn in de broedtijd nauwelijks nauwkeurig te tellen. Soms wordt hun broeden, en zelfs hun aanwezigheid, pas achteraf vastgesteld, als na de bladval in het najaar hun slordige nesten aan het licht komen. In het moderne cultuurland dreigen zij aan hun specialisme te gronde te gaan. Sperwers worden door het verbrokkelde cultuurland bevoordeeld. De door hen veroorzaakte nazomer-aderlating zou voor het voortbestaan van de Appelvink wel eens te groot kunnen zijn of worden. Zo is de Appelvink een vat van ornithologische tegenstrijdigheden, die in strijd tegen zijn eigen ongerijmdheden slechts moeizaam vol weet te houden.